
Of Pronkrug in het Afrikaans. De hond met de pronk of streep of ridge op zijn rug: grappenmakers vragen soms of het ding een ritssluiting is. Deze pronk op de rug wordt gevormd door de in tegengestelde richting van de overige vacht groeiende haarstreep over de ruggengraat. De streep van dit tegendraadse haar moet duidelijk afgetekend zijn, naar de achterhand smaller toelopen en volkomen symmetrisch zijn en twee kronen hebben.
Toen Jan van Riebeeck in 1652 op de Kaap landde in opdracht van de Oost-Indische Compagnie ontmoette hij daar de Hottentotten met hun vee, schapen en honden. Men meent dat de Hottentotten zo ongeveer vanuit Somaliland (dus vanuit het noorden van Afrika) over Centraal-Afrika naar Zuid-Afrika zijn getrokken, een tocht die wel duizend jaar geduurd moet hebben. Zij hebben de Bosjesmannen, de oudste inwoners van Afrika, voor zich uitgejaagd en werden zelf voortgestuwd door de Bantusstammen. Hun vee en hun schapen zijn duidelijk van Noord- en Centraal Afrikaanse oorsprong en daarom neemt men aan dat hun honden, hun enige andere huisdieren, dat ook zijn. Reeds in het begin van de 16e eeuw werden hun honden beschreven door blanken: ze waren zeer scherp en vechtlustig van aard, hadden rechte oren, waren klein van gestalte, leken op jakhalzen en ze hadden een pronk. Behalve de pronk weinig overeenkomst dus met de huidige Ridgeback.

De Bantu’s hadden grotere en zwaardere honden dan de Hottentotten, maar de pronkfactor moet van deze laatste gekomen zijn. Uiteraard was er vermenging tussen al deze honden. De blanke kolonisten, vanaf 1652 dus, hadden zeker hun Europese honden meegenomen, wild was er in overvloed en er werd veel gejaagd. Zonder twijfel hebben deze Europese honden zich vermengd met de Afrikaanse. Daar was niets op tegen, zo raakten ze het best aangepast aan het milieu en rasbewust, althans voor honden, was men toen nog niet. Men neemt aan dat de Europeanen vooral jachthonden meebrachten maar ook windhonden, terriërs en vele dogachtigen. Dat alles heeft zich dus vermengd met de Afrikaanse honden waarvan er vele de pronkfactor droegen.
En inderdaad, getuigenissen uit de hele 19e eeuw vertellen dat de Hottentottenhonden nu hangoren droegen en tamelijk groot waren. Over de gelijkenis met de jakhalzen wordt niets meer gezegd. In Zuid-Afrika sprak men over de Boerhonden: grote stevige kerels die ook steekbaard of ruigbaard genoemd werden als ze ruig haar droegen, die have en goed moesten beschermen en mee op jacht trokken tegen leeuwen, luipaarden, lynxen en noem maar op. Ze moesten dus moedig zijn met een fijne neus, vlug met razendsnelle reflexen, hoog kunnen springen en lang kunnen rennen. Een heel programma, wie niet voldeed aan al die eisen, verdween van het toneel.

Midden 19e eeuw verminderde het grootwildbestand drastisch in Zuid-Afrika en daardoor verminderde ook even drastisch de Boerhondpopulatie. Maar Rhodesië (het huidige Zimbabwe) was een jagersparadijs en dus is het logisch dat de Boerhonden daar opdoken en vanuit Zuid-Afrika geïmporteerd werden. Vooral Cornelis van Rooyen, beroemd en berucht jager gebruikte en fokte ze veelvuldig. Hij kreeg het voor elkaar om een hond te fokken die over de nodige snelheid, wendbaarheid, spierkracht en uithoudingsvermogen beschikte. Hij bezorgde hen een buitengewone reputatie van moed en temperament. Van Rooyen kruiste ook met Afrikaanse honden waarvan sommigen een kam of ridge hadden en deze mutatie doorgaven aan hun nageslacht. Van toen af werden ze ook Liondogs genoemd. Natuurlijk werd nooit van hen verwacht dat ze een leeuw zouden kunnen doden. Ze moesten wel in koppel of groep de leeuw opsporen en hem dan het open veld in lokken en stellen. Gemakkelijk werken met zo’n koning was het niet en menig hond, niet vlug, slim of snel genoeg, heeft dit spelletje met de dood bekocht. De selectie van deze honden was genadeloos en gebeurde zuiver op de gebruikswaarde, op moed en temperament. Het uiterlijk was van weinig belang en je had dan ook Ridgebacks in alle maten, gewichten en vormen.

Pas in 1922 kreeg een zekere heer Barnes het idee een twintigtal eigenaars met hun beste honden tot een samenkomst uit te nodigen. De honden werden met elkaar vergeleken, de meest typische eruit gehaald en een standaard opgesteld van de ideale Ridgeback. Deze standaard werd gebaseerd op die van de Dalmatiër. Ook werd de eerste Ridgebackclub opgericht. Dat alles gebeurde in Rhodesië vandaar de naam Rhodesian Ridgeback. De standaard werd in 1924 erkend door de Kennel Union of Southern Africa (KUSA).
Een aanrader wat betreft het ontstaan en de geschiedenis van de Ridgeback is het boek “Rhodesian Ridgeback Pioneers” geschreven door Linda Costa.
Een verwijzing naar haar website vindt u onder “links”.
De Rhodesian Ridgeback in Nederland

In 1946 kwam de eerste Ridgeback naar Nederland, dat was Pegasus van vliegenierster Ida van Zanten.
Mevrouw M.E. Goedhart Bakker-Hofbauer (foto links) importeerde in 1947 twee Ridgebacks uit Ermelo, Zuid Afrika.
Het waren halfbroer en halfzus Indoena en Ntombi In-Goyama gefokt door dhr De Geus. Met hen zijn twee nesten gefokt: in 1949 het eerste en in 1950 een tweede nest. Uit dit tweede nest kwam in 1953 Indoena van de Tafelbaai bij mijn moeder Ans Trésoor-Homan terecht.




De kleinzoon van mevrouw Goedhart Bakker heeft de originele documenten gevonden van de import, stambomen en wat foto’s die ik met zijn toestemming hier mag publiceren.
In 1949 werd het ras officieel erkend door de Raad van Beheer en werd de echtgenoot van mevrouw Goedhart Bakker benoemd tot keurmeester van de Pronkrug.
